DOODGEBOREN KINDEREN

Dit is het verhaal van August Sierens en Idalie Dhondt uit Oedelem. Eind negentiende eeuw, begin twintigste eeuw, baarde Idalie zeven doodgeboren kindjes op acht jaar tijd. Telkens ging August ze ’s morgens voor dag en dauw begraven. Met de spade op de schouder, het kind andere de arm in een handdoek gewikkeld, probeerde hij ongemerkt het kerkhof te bereiken. Daar begroef hij de kindjes naast de kerk. Hij vroeg niemand om toelating en niemand kwam vragen stellen. Dit gebruik was ontstaan door het niet gedoopt zijn van de kindjes. Door hen te begraven tegen de muur van de kerk, onder de afloop van de dakgoot, konden de kindjes nog ‘hemels water’ over zich heen krijgen en zo probeerde men hen toch nog een goddelijke begrafenis te geven.

Dat hun kind niet gedoopt kon worden, was voor de familie een drama. Ongedoopte kinderen vertoefden namelijk in het “Limbus Infanticum”, een soort grensgebied tussen hel en hemel. Alhoewel deze kindjes nog geen persoonlijke zonden gemaakt hadden, waren zij nog wel belast met de erfzonde. Hiervan konden zij alleen door het doopsel bevrijd worden. Daarom werd er toch nog geprobeerd om het kind alsnog te dopen. De vroedvrouw kon een ‘nooddoop’ uitvoeren. Hiervoor gebruikte zij de ‘doopspuit’. De doopspuit was een van de grote medisch-religieuze innovaties uit de achttiende en negentiende eeuw. De verspreiding ervan ging hand in hand met een groeiende theologische consensus over de onsterfelijke ziel van embryo’s en foetussen. Steeds meer katholieke denkers geloofden op basis van recente medische kennis over de menselijke voortplanting dat ongeboren leven vanaf de bevruchting bezield was. In tegenstelling tot wat men vroeger had geloofd, moesten foetussen volgens negentiende-eeuwse theologen nog geen menselijke vormen hebben om hun ziel te kunnen ontvangen. Als zelfs het kleinste, met het oog onzichtbare embryo begiftigd was met een ziel, betekende dat voor katholieken dat ze in elk stadium van de zwangerschap de doop moesten toedienen. In kerkelijke richtlijnen voor priesters, dokters en vroedvrouwen werd de doopspuit aangeraden als een eerste voorwaardelijke doop bij foetussen die zich nog in de baarmoeder bevonden. Zodra het kind geboren was, diende het opnieuw gedoopt te worden. Alleen zo kon men er zeker van zijn dat het water het hoofdje echt had bereikt, en het doopsel dus geldig was.

Negentiende-eeuwse schets van een doop in de baarmoeder
(Thirion, Du baptême intra-utérin, 1846)

Tot in de twintigste eeuw gebruikten dokters en vroedvrouwen de doopspuit wanneer ze dachten dat een foetus de geboorte niet zou overleven. In zulke gevallen brachten ze de spuit in via de vagina, in de hoop dat het doopwater het hoofdje zou bereiken. Daarna gingen ze meestal over tot een risicovolle operatie die mogelijk of zeker zou leiden tot zijn dood. In de negentiende eeuw namen – vooral liberale – artsen bijvoorbeeld regelmatig hun toevlucht tot medische abortus wanneer zij vermoedden dat een vrouw met een smal bekken op het einde van haar zwangerschap tijdens een uitputtende bevalling zou bezwijken. Zo’n operatie was dan wel fataal voor het leven van de foetus, maar dankzij de doopspuit was zijn ziel in elk geval gered.

De klisteerspuit werd gevuld met wijwater om zo de foetus te dopen.

Het ongedoopte kind kreeg geen officiële begrafenis. Zij werden ter aarde besteld op een aparte begraafplaats, die grensde aan de gewijde grond van het kerkhof. Deze ongewijde grond lag meestal aan de noordkant van het kerkhof, soms achter de haag. Door de hoge kindersterfte eind negentiende eeuw, begroef men de kindjes ook dikwijls in een gemeenschappelijk graf. In een diepe kuil werden meerdere kistjes op elkaar begraven. Hierdoor werden de kosten voor het gezin ook beperkt. Stel je maar eens voor dat August en Idalie voor elk kind een zerk moesten betalen.

In oktober 2006 heeft paus Benedictus XVI het voorgeborchte voor de doodgeboren, ongedoopte kindjes afgeschaft.

Bronnen:

*De Mechelse Genealoog – nov-dec 2020 p. 171 ev.

*Cultuurgeschiedenis.be

BIELEN NN

Het was een zachte herfstdag, donderdag 3 oktober 1907. Al de hele nacht was Maria Lemmens aan het ‘werken’, want het vierde kind van haar en haar man Frederik Bielen stond op het punt geboren te worden. In hun huis te Rummen, op de Bergeneinde, heerste een koortsachtige drukte. Men verwachtte dat het een moeilijke bevalling zou worden. En, inderdaad, rond negen uur in de voormiddag werd een jongetje levenloos geboren. Om drie uur in de namiddag ging Frederik, samen met zijn schoonvader Hendrik Lemmens naar het gemeentehuis van Rummen. In plaats van een aangifte van geboorte moest hij bij burgemeester Schats het overlijden van zijn kindje gaan aangeven.

MARTINUS BIELEN

Martinus Bielen wordt geboren in Diepenbeek op vrijdag 3 april 1801. Het is volle Franse periode en dus wordt de datum geschreven volgens de Republikeinse kalender: 13 Germinal van het jaar IX. Misschien zorgt die turbulente Franse periode er ook voor dat de geboorte van Martinus niet geacteerd wordt in het bevolkingsregister. Gelukkig is de pastoor van Diepenbeek wel bij de pinken en vermeldt de doop van Martinus in het doopregister van de Sint-Servatius-parochie. Getuigen van de doop zijn Henricus Gybels en Maria Gertrudis Wolters.

Doopakte van Martinus Bielen

We vinden Martinus echter niet terug in de bevolkingsregisters van Diepenbeek. Ook zijn zus Anna Maria, die geboren is op 18 november 1796, vinden we niet terug. Op het eerste zicht lijkt dit niet belangrijk, maar dit heeft verstrekkende gevolgen. Officieel bestaan zij niet. Dit wil zeggen dat ze niet kunnen huwen, maar ook geen aanspraak kunnen maken op een erfenis. Dus is het best dat die toestand rechtgezet wordt. In 1825 richt Martinus sr. zich tot de rechtbank van Hasselt om alsnog zijn twee kinderen officieel op de wereld te zetten, op papier althans. Op 28 december 1825 doet de rechtbank uitspraak en wordt de toestand voor beide genormaliseerd. Klik op de “Lees”-knop om het vonnis te bekijken.

De rechtzetting komt precies op tijd. Op woensdag 18 augustus 1830, in volle euforie van het nieuwe land België, huwt Martinus om 10:00 uur in Diepenbeek met Anna Catharina Hermans. Anna zal wel met een dikke buik voor de burgemeester gestaan hebben, want op 3 september wordt hun eerste kindje al geboren. Joannes sterft jammer genoeg al op 24 september, 21 dagen oud. Er komen nog vijf kinderen, zie hiervoor de pagina van het gezin Bielen-Hermans.

Om toelating te krijgen voor het huwelijk moet Martinus een certificaat kunnen voorleggen dat hij heeft voldaan aan de militie-verplichtingen. Dit wordt op 6 augustus 1830 afgeleverd door de gouverneur van de provincie Limburg. Het wordt afgeleverd in Maastricht, want we zijn nog net voor de Belgische onafhankelijkheid in Nederlandse handen. In de lichting 1820 was hij loteling nummer 19 en dit verplichtte hem niet tot de dienst. We lezen op het certificaat dat hij 7 palmen, 1 duim en 5 strepen groot is, wat overeenkomt met 1,715 meter. Hij heeft een ovaal aangezicht, een hoog voorhoofd, grijze ogen en een korte neus. Hij heeft ook een gewone kin en bruine wenkbrauwen, maar wel een grote mond.

Martinus is landbouwer en werkt op de “Aldenhof” in Diepenbeek. Hij heeft in de gemeente enig aanzien, want in 1841 wordt hij schepen. Niet voor lang echter, want in 1842 is het gezin Bielen-Hermans verhuisd naar Herk-de-Stad. Zij gaan in het gehucht Oppum een boerderij houden. Hier sterft Martinus reeds op 17 juni 1851, amper 50 jaar oud.